Verschillende vragen uit de eerdere drijfverenonderzoeken zijn aangepast zodat ze beter aansluiten bij belangrijke recente initiatieven die het werk van wetenschappers beïnvloeden. Hierbij gaat het om: het breder erkennen en waarderen van kerntaken, open science en het streven naar meer diversiteit en inclusie. Ook is gekeken hoe de coronapandemie het werk van onderzoekers en docenten heeft beïnvloed.
Samenvatting
Met het drijfverenonderzoek brengt het Rathenau Instituut vierjaarlijks in kaart wat onderzoekers en docenten in het hoger onderwijs en onderzoek motiveert om hun werk te doen, en in hoeverre zij ervaren dat hun werkomstandigheden daarbij aansluiten.
Dit rapport gaat allereerst in op wat onderzoekers doen: waaraan besteden zij hun tijd? Ook kijken we hoe de coronapandemie de tijdsbesteding van onderzoekers en docenten heeft beïnvloed. Vervolgens richten we ons op de vraag wat onderzoekers en docenten drijft en in hoeverre zij ervaren dat die drijfveren worden ondersteund door de instellingen waar zij werken. We kijken naar de doelstellingen die onderzoekers en docenten centraal stellen in hun werk, de prestatie-indicatoren die zij belangrijk vinden en de ambities die zij hebben.
Daarbij stellen we ons drie vragen.
- Sluiten de doelstellingen en prestatie-indicatoren van onderzoekers en docenten aan bij die van de organisatie waar zij werken?
- Ervaren onderzoekers en docenten ruimte om te werken aan de doelen en ambities die zij zelf centraal stellen?
- Zijn er factoren die onderzoekers en docenten als belemmerend ervaren bij het realiseren van hun ambities?
Methodologie
Voor dit onderzoek hebben we onderzoekers en docenten benaderd die minimaal vier uur per week werken aan een universiteit, universitair medisch centrum (umc), hogeschool, instituut van NWO en de KNAW of publieke kennisorganisatie (PKO), zoals de planbureaus, het RIVM en de TO2-instellingen. Zij konden de enquête van juni tot en met september 2021 invullen. 2.284 respondenten hebben dit gedaan. In dit rapport analyseren we de resultaten voor elk sub-thema naar type instelling. Voor universiteiten en umc’s, en voor de hogescholen analyseren we ze ook naar functietype. Bij de universiteiten en umc’s hebben we ook geanalyseerd naar geslacht en migratieachtergrond. Respondenten hebben voor al deze uitsplitsingen zelf aangegeven tot welke groep zij behoren. Een overzicht van de functies waaruit ze konden kiezen, staat in tabel 8 in bijlage 2. Migratieachtergrond houdt in dat een respondent zelf, of een van de ouders, buiten Nederland geboren is. Deze vraag en de vraag naar hun geslacht konden respondenten openlaten.
De gepresenteerde resultaten zijn gebaseerd op zelfrapportage en reflecteren de ervaringen van de respondenten. Voor de instituten van NWO en de KNAW en de PKO’s was het aantal respondenten te laag om de resultaten op elke variabele te kunnen analyseren.
Tijdsbesteding en de impact van de coronapandemie
De meeste tijd wordt besteed aan onderzoek.
Onderzoekers en docenten aan bijna alle typen instellingen geven aan dat zij het grootste deel van hun tijd besteden aan onderzoek. Respondenten aan de universiteiten besteden hier gemiddeld 32% van hun tijd aan, bij de instituten van NWO en de KNAW 44% en bij de hogescholen 22%. Respondenten van de hogescholen zeggen gemiddeld 23% van hun tijd te besteden aan het geven van onderwijs, die van de universiteiten 26%. Aan kennisoverdracht voor maatschappelijke impact besteden onderzoekers en docenten gemiddeld 3% (umc’s) tot 11% (PKO’s) van hun tijd. Ruim 10% van hun tijd zijn ze kwijt aan management- en organisatietaken.
De tijdsbesteding is afhankelijk van de functie. Aan de universiteiten en umc’s geldt dat hoe hoger de functie is, hoe minder tijd er is voor onderzoek. Zo geven promovendi aan gemiddeld 65% van hun tijd aan onderzoek te besteden en hoogleraren 15%. De (postdoc) onderzoekers en universitair docenten (UD’s) besteden de meeste tijd aan onderwijs.
Aan de hogescholen zien we dat lectoren hun tijd het meest evenredig over hun verschillende taken verdelen. Zij geven aan gemiddeld 22% van hun tijd aan onderzoek te besteden, 18% aan het begeleiden van andere onderzoekers en 15% tot 20% aan onderwijstaken, managementtaken en het verwerven van financiering. Docenten en hogeschoolhoofddocenten geven aan het grootste deel van hun tijd aan onderwijstaken te besteden. Docent-onderzoekers verdelen hun tijd redelijk gelijkwaardig over onderzoek en onderwijs.
De tijd voor onderzoek staat aan de universiteiten onder druk.
Ons onderzoek laat zien dat de combinatie van taken op het gebied van onderzoek, onderwijs, kennisoverdracht voor maatschappelijke impact en managementtaken een zware wissel trekt op onderzoekers en docenten, met name aan de universiteiten. Onderzoekers en docenten aan alle typen instellingen werken regelmatig over. Ruim 25% van het wetenschappelijk personeel aan de universiteiten, umc’s en instituten van NWO en de KNAW zegt dat hun daadwerkelijke werktijd ruim een kwart langer is dan in hun contract is afgesproken. Aan de hogescholen geeft 15% van de onderzoekers en docenten aan meer dan een kwart van zijn contractuele uren over te werken, aan de PKO’s 13%. Naarmate de functie aan een universiteit of umc hoger wordt, neemt het overwerk toe. 55% van de hoogleraren zegt meer dan 125% van de contractuele uren te werken.
Met name aan de universiteiten zien we dat tijd die bedoeld was voor onderzoek opgaat aan onderwijs- en managementtaken. 57% van het universitair wetenschappelijk personeel geeft aan minder tijd aan onderzoek te besteden dan afgesproken. Daartegenover staat dat 50% aangeeft meer dan de afgesproken tijd te besteden aan onderwijs en 46% aan het begeleiden van studenten. Aan managementtaken besteedt 46% meer tijd. Voor onderzoekers en docenten aan hogescholen en umc’s lijkt de onderzoektijd minder onder druk te staan. Voor de instituten van NWO en de KNAW en de PKO’s kunnen we deze analyse niet maken.
Wanneer we op functieniveau kijken, zien we dat de UD’s de grootste verschuiving ervaren van onderzoek naar onderwijs- en managementtaken. 74% van hen zegt minder dan de afgesproken tijd te besteden aan onderzoek, 64% besteedt meer tijd dan afgesproken aan onderwijs en 55% meer aan het begeleiden van studenten. Zij zijn dan ook relatief vaak ontevreden over hun tijdbesteding. 53% van de UD’s ervaart ‘een gebrek aan ruimte voor bepaalde taken in mijn aanstelling’ dan ook als belemmerend voor diens ambities.
Docenten en promovendi geven minder vaak aan dat hun tijdsbesteding afwijkt van de gemaakte afspraken dan de andere functiecategorieën bij universiteiten en umc’s. Zij zijn ook overwegend tevreden over hun tijdsbesteding en ervaren een gebrek aan ruimte voor taken minder vaak als belemmering.
De disbalans tussen taken is toegenomen door de coronapandemie.
De coronapandemie heeft een forse impact gehad op de tijdsbesteding van onderzoekers en docenten. Ruim 40% van de onderzoekers en docenten aan alle typen instellingen zegt als gevolg van de pandemie meer te zijn gaan werken. Daartegenover staat een groep die juist zegt minder te zijn gaan werken: zo’n 20% van de onderzoekers en docenten aan universiteiten en umc’s en ruim 10% aan hogescholen en PKO’s. Respondenten die hun werktijd aanpasten naar aanleiding van de pandemie ervoeren vaker een negatief effect op hun werk-privébalans dan respondenten die dezelfde uren bleven werken. Op de universiteiten was dit effect het grootst. Ruim de helft van het wetenschappelijk personeel ervoer een negatief effect op de werk-privébalans.
Twee derde van de onderzoekers en docenten aan universiteiten, umc’s en hogescholen geeft aan dat hun tijdsindeling als gevolg van de coronapandemie is veranderd. Zowel aan de universiteiten als hogescholen zijn onderzoekers en docenten minder tijd gaan besteden aan onderzoek en meer aan onderwijs en management- en organisatietaken. Aan de umc’s was er vooral sprake van een verschuiving van onderzoektijd naar tijd voor management- en organisatietaken en overige taken, maar die laatste verschuiving was minder groot. Ook aan kennisoverdracht zijn onderzoekers en docenten minder tijd gaan besteden, met name aan de universiteiten en hogescholen.
Het is dan ook niet verrassend dat een forse groep onderzoekers en docenten aangeeft dat hun onderzoek vertraging heeft opgelopen: ongeveer 60% van de respondenten aan universiteiten, umc’s en hogescholen, 52% aan de instituten van NWO en de KNAW en 43% bij de PKO’s. Onderwijs en managementtaken, waaraan een redelijk deel van de respondenten meer tijd kwijt was, liepen minder vaak vertraging op. De verschuiving van onderzoektijd naar andere activiteiten, is dan ook de belangrijkste reden voor vertraging van het onderzoek aan universiteiten en umc’s, zo zeggen de respondenten zelf. Onderzoekers en docenten bij hogescholen en PKO’s noemen de samenwerking met partners het meest als vertragende factor. Van hen zegt 53% en 48% dat hun werk vertraging opliep doordat die samenwerking moeilijker was geworden.
Doelstellingen
Overeenkomstig hun verschillende taken kunnen onderzoekers en docenten verschillende doelstellingen nastreven in hun werk. Om in kaart te brengen wat voor hen belangrijk is, legden we de respondenten een lijst voor van 28 doelstellingen op het gebied van onderzoek, onderwijs, leiderschap, kennisverspreiding en patiëntenzorg, aangevuld met meer algemene doelstellingen zoals goede arbeidsvoorwaarden en creativiteit.
Goed onderzoek doen met inspirerende collega’s is de belangrijkste drijfveer.
Het doen van onderzoek en het werken in een omgeving met kwalitatief goede en inspirerende mensen, staat voor de meeste onderzoekers en docenten voorop. Alleen docenten aan de hogescholen stellen doelstellingen op het gebied van onderwijs vaker voorop dan doelstellingen op het gebied van onderzoek.
De onderzoeksdoelstellingen die onderzoekers en docenten vooropzetten verschillen tussen de typen instellingen. Van het universitair wetenschappelijk personeel vindt ruim 30% een of meerdere van de volgende doelstellingen het belangrijkste in het werk: ‘het uitvoeren van kwalitatief hoogwaardig onderzoek’, ‘het kunnen onderzoeken waar ik nieuwsgierig naar ben’ en ‘het doen van maatschappelijk relevant onderzoek’. Het wetenschappelijk personeel van umc’s benoemt kwalitatief hoogwaardig onderzoek iets vaker (37%) dan maatschappelijk relevant onderzoek (28%) en nieuwsgierigheids-gedreven onderzoek (26%). Bij de PKO’s wordt het maatschappelijk relevant onderzoek veruit het meest gekozen. 62% van de respondenten noemt dit in de persoonlijke top drie. Ook bij de onderzoekers aan hogescholen staat het doen van maatschappelijk relevant onderzoek voorop.
Respondenten worden dus het meest gedreven door onderzoek, de taak die met name bij de universiteiten in de knel komt. Met name de UD’s, universitair hoofddocenten (UHD’s) en hoogleraren besteden minder tijd aan onderzoek dan afgesproken. 33% van het wetenschappelijk personeel aan universiteiten (en 45% van de UD’s) beoordeelt de ontwikkelruimte voor onderzoek dan ook als onvoldoende.
Doelstellingen die onderzoekers en docenten zelf belangrijk vinden, komen grotendeels overeen met de doelstellingen die volgens hen bij hun organisatie centraal staan. Dit geldt met name voor doelstellingen op het gebied van onderzoek en onderwijs. Doelstellingen met betrekking tot kennisoverdracht worden over het algemeen iets vaker toegeschreven aan de organisatie dan dat onderzoekers en docenten die voor zichzelf centraal stellen.
Prestatie-indicatoren
We hebben de respondenten een lijst van 38 prestatie-indicatoren voorgelegd en gevraagd welke zij zelf belangrijk vinden en welke terugkomen bij de beoordeling van hun functioneren. Hiermee kunnen we niet alleen de vraag beantwoorden of ze beoordeeld worden op indicatoren die zij zelf belangrijk vinden. Ook kijken we hoe deze prestatie-indicatoren zich verhouden tot de ambities van het initiatief Erkennen en waarderen, dat moet leiden tot een meer evenwichtige waardering van de kerntaken onderzoek, onderwijs, maatschappelijke impact en leiderschap.
Ook hier zien we in algemene zin dat zowel de prestatie-indicatoren die onderzoekers zelf kiezen als de prestatie-indicatoren waarop zij naar eigen zeggen beoordeeld worden, duidelijk aansluiten bij de verschillende missies van de typen instellingen. Zo vinden onderzoekers aan de PKO’s het ‘bijdragen aan kennisbenutting voor maatschappelijke impact’ en ‘de waardering van opdrachtgevers waarvoor onderzoek is uitgevoerd’ de belangrijkste prestatie-indicatoren. Meer dan 70% ervaart ook dat zij hierop beoordeeld worden. Bij de hogescholen zien we prestatie-indicatoren op het gebied van onderwijs relatief veel terug in de gewenste en de ervaren feitelijke beoordeling. Het wetenschappelijk personeel van de universiteiten en umc’s kiest de kwaliteit van peer-reviewed publicaties als belangrijkste prestatie-indicator.
Traditionele indicatoren blijven belangrijk bij de beoordeling aan universiteiten en umc’s.
Onderzoekers en docenten ervaren niet altijd dat zij beoordeeld worden op de prestatie-indicatoren die zij zelf het belangrijkste vinden. Zo zijn aan de universiteiten en umc’s de peer-reviewed publicaties de belangrijkste prestatie-indicator, zowel naar de eigen mening als in de ervaren beoordeling. Maar waar wetenschappers zelf vooral de kwaliteit van die publicaties belangrijk vinden, ervaren zij dat bij hun beoordeling ook het aantal een belangrijke rol speelt. Ook zien we dat ongeveer de helft van de wetenschappers aan universiteiten en umc’s beoordeeld zegt te worden op de hoeveelheid verworven externe financiering, terwijl slechts een op de drie dit zelf als een prestatie-indicator ziet.
Prestatie-indicatoren op het gebied van kennisoverdracht voor maatschappelijke impact komen in de ogen van de respondenten minder vaak terug in de beoordeling aan universiteiten en umc’s. Aan alle typen instellingen vindt meer dan 60% van de respondenten de bijdrage hieraan wel belangrijk.
Als we dit relateren aan het breder erkennen en waarderen van de verschillende taken van onderzoekers en docenten, lijken de traditionele indicatoren op het gebied van onderzoek nog steeds een belangrijke rol te spelen aan de universiteiten en umc’s. Kennisoverdracht voor maatschappelijke impact lijkt bij de beoordeling nog ondergeschikt te zijn.
Ook samenwerking en omgang met collega’s zijn belangrijk.
Het breder erkennen en waarderen van onderzoekers en docenten gaat niet alleen om een bredere erkenning van hun volledige takenpakket, maar ook om het faciliteren van samenwerking en goed academisch leiderschap. We zien dat onderzoekers en docenten zelf, naast prestatiegerichte indicatoren, ook indicatoren gericht op samenwerking en de omgang met collega’s belangrijk vinden. ‘Bijdragen aan teamprestaties’ en ‘bijdragen aan de werksfeer’ behoren aan de universiteiten, umc’s, hogescholen en PKO’s tot de tien belangrijkste prestatie-indicatoren voor respondenten. Bij de universiteiten, umc’s en hogescholen hoort daar nog een derde indicator op het gebied van leiderschap bij: ‘de tevredenheid van studenten, promovendi, onderzoekers en/of docenten die ik begeleid’.
Loopbaanambities
Ontwikkelambities liggen vooral op onderzoeksterrein, maar ook bij kennisoverdracht voor maatschappelijke impact.
De meeste onderzoekers en docenten willen zich ontwikkelen op het gebied van onderzoek. Dat geldt voor 60% van de respondenten aan hogescholen tot 76% van de respondenten aan universiteiten. Daarna willen aan de universiteiten en umc’s de meeste respondenten zich ontwikkelen op het gebied van onderzoekbegeleiding (ruim 40%) en het geven van onderwijs (ruim 35%). Aan de hogescholen zijn kennisoverdracht en onderzoekbegeleiding de eerstvolgende favoriete ontwikkelgebieden (39 en 30%). Dit geldt ook voor de PKO’s (59% en 38%). Over het algemeen zien we dat de taken waarop onderzoekers en docenten zich willen ontwikkelen, overeenkomen met de missies van de instellingen waar zij werken.
Opvallend is dat ook docenten aan universiteiten, umc’s en hogescholen, zich relatief vaak willen ontwikkelen op het gebied van onderzoek. 70% van de docenten aan universiteiten en umc’s wil dit. Zij besteden hier gemiddeld ook al 37% van hun tijd aan. Aan de hogescholen zien we dat 50% van de docenten en 64% van de hogeschoolhoofddocenten zich wil ontwikkelen in het onderzoek. Zij besteden hier nu gemiddeld 15% en 7% van hun tijd aan. We zien daarbij dat docenten (inclusief hogeschoolhoofddocenten), vaker dan onderzoekers, onvoldoende ruimte ervaren om zich te ontwikkelen op het gebied van onderzoek (37%), kennisoverdracht (36%) en het verwerven van externe financiering (53%). Lectoren zijn het vaakst tevreden over hun ontwikkelingsruimte.
Opvallend is ook dat relatief veel onderzoekers en docenten zich willen ontwikkelen op het gebied van kennisoverdracht voor maatschappelijke impact, van 37% aan de umc’s tot 59% bij de hogescholen. Bij de universiteiten en umc’s zijn het vooral de promovendi die zich hierop willen ontwikkelen: 49%, tegenover 40% van de docenten en ongeveer een derde van de (postdoc) onderzoekers, UD’s en hoogleraren. Promovendi vinden doelstellingen en prestatie-indicatoren op dit gebied ook vaker belangrijk. Hoewel kennisoverdracht bij de hogescholen sterk geconcentreerd is bij de lectoren, zien we dat ook 39% van de docent-onderzoekers en hogeschoolhoofddocenten en 44% van de overige onderzoekers zich op deze taak wil ontwikkelen.
Aan universiteiten beoordelen onderzoekers en docenten hun mogelijkheden om zich te ontwikkelen op de kerntaken vaker als onvoldoende dan aan andere instellingen, behalve voor het geven van onderwijs.
De ruimte voor ontwikkeling op de kerntaken kennisoverdracht en het verwerven van (externe) financiering, ervaren onderzoekers en docenten aan universiteiten het vaakst als onvoldoende. 37% van de universitaire wetenschappers vindt dat er te weinig mogelijkheden zijn om zich te ontwikkelen op het gebied van kennisoverdracht, evenals 34% bij de umc’s, 27% bij de hogescholen en slechts 10% bij de PKO’s. De ruimte om zich te ontwikkelen in het verwerven van financiering vindt 42% van de universitaire wetenschappers onvoldoende, evenals 40% van die aan de umc’s, 33% aan de hogescholen en 17% aan de PKO’s.
Over de ontwikkelruimte voor onderzoek is 33% van het wetenschappelijk personeel aan universiteiten ontevreden. Van de UD’s, waarvan we eerder zagen dat hun onderzoektijd het sterkst onder druk staat, vindt 45% de ontwikkelruimte voor onderzoek onvoldoende.
Vrouwen ervaren hun persoonlijke kenmerken vaker als belemmering voor het realiseren van hun ambities dan mannen.
Van de respondenten aan een universiteit of umc ervaart respectievelijk 38% en 37% een of meerdere persoonlijke kenmerken als een belemmering bij het realiseren van hun ambities. Hetzelfde geldt voor ongeveer een kwart van de respondenten van hogescholen en PKO’s. De persoonlijke omstandigheden, zoals gezinssituatie of zorgtaken worden het vaakst aangemerkt als belemmering voor de ambities.
Vrouwen aan een universiteit of umc ervaren persoonlijke kenmerken vaker als een belemmering voor het realiseren van hun ambities dan mannen (43% tegenover 33%). Het gaat hierbij om de gezinssituatie en zorgtaken, geslacht en leeftijd. Met name voor geslacht is het verschil met mannen groot: van alle vrouwen die een persoonlijke belemmering ervaren, noemt 41% dit. Van de mannen die een belemmering ervaren noemt 16% dit. Dat betekent dat een op de zes vrouwen aan een universiteit of umc haar geslacht als belemmerend ervaart voor haar ambities, tegenover een op de negentien mannen.
Mannen die een belemmering ervaren, noemen vaker hun sociaal-culturele achtergrond, afkomst of religie; 21% tegenover 13% bij de vrouwen. Ook aan hogescholen benoemen vrouwen die een belemmering ervaren vaker hun geslacht (33% tegenover 2% van de mannen). Een op de negen vrouwen aan hogescholen noemt haar geslacht als belemmering.
Druk om financiële middelen aan te vragen, is een belangrijke belemmering voor het realiseren van ambities aan universiteiten en umc’s.
Tussen de 63% (PKO’s) en 84% (universiteiten) van de respondenten ervaart een of meerdere omgevingsfactoren als belemmerend voor het realiseren van de eigen ambities.
De druk om financiële middelen aan te vragen, wordt door het wetenschappelijk personeel van universiteiten en umc’s het meest als belemmerende factor ervaren. Van de respondenten die een belemmering ervaren, noemt bijna de helft dit (45% universiteiten, 50% umc’s). Aan de hogescholen en PKO’s ervaart iets minder dan een kwart deze factor als belemmerend. Bij de hogescholen is een gebrek aan ruimte voor verschillende taken de meest genoemde beperkende factor: 37% van de respondenten die een belemmering ervaren benoemt deze. Bij de PKO’s wordt onvoldoende carrièremogelijkheden/ruimte voor ontwikkeling met 39% het meest genoemd.
Docenten aan universiteiten en umc’s voelen zich relatief vaak beperkt in hun ambities door het gebrek aan carrièremogelijkheden en de mogelijkheid van een vaste aanstelling. 82% van de docenten aan een universiteit of umc ervaart een of meer omgevingsfactoren als belemmerend voor de persoonlijke ambities. Van hen benoemt 46% onvoldoende carrièremogelijkheden als belemmering. 52% benoemt dat het niet mogelijk is om een vaste aanstelling te krijgen.