calendar tag arrow download print
Doorgaan naar inhoud

Veelgestelde vragen

Excellent is niet gewoon
Image

Excellentie is een ingewikkeld begrip en veel mensen, onder wie mensen uit de academische wereld, vinden het moeilijk om er één heldere definitie aan te geven.

Excellent betekent in het dagelijks spraakgebruik niet veel meer dan ‘heel erg goed’. Het is een begrip dat binnen de academische wereld een concrete, specifieke betekenis heeft gekregen door de manier waarop het wordt ingevuld en toegepast. Dat bevestigt ons onderzoek.

De betekenis is bepaald door een samenspel van universitaire cultuur en wetenschapsbeleid en bestaat uit deze 7 punten:

  1. Excellentie is een term die vooral betrekking heeft op onderzoek en op onderzoekers.
    Onderwijs, kennisoverdracht en management kunnen ook excellent zijn, net als de mensen die daarvoor zorgen, maar in de praktijk heeft de term daar geen betrekking op.
     
  2. Excellentie roept associaties op met fundamenteel en vernieuwend onderzoek, met het verleggen van grenzen en het realiseren van doorbraken.
    Natuurlijk kan ook toegepast onderzoek of herhaalonderzoek excellent zijn. Toch wordt het begrip daar in de praktijk veel minder mee geassocieerd.

     
  3. Excellent zijn het onderzoek en de onderzoeker die boven al het andere uitsteken.
    Daarom is excellentie alleen vast te stellen via vergelijking – en dus via competitie (om onderzoeksmiddelen, om publicaties). Een nadruk op excellentie is in de academische wereld sterk verbonden met competitie.

     
  4. Competitie betekent hier vooral competitie tussen individuele onderzoekers.
    Het gaat om het baanbrekende onderzoeksprogramma of -project dat de wetenschap grote stappen vooruit helpt; het is de individuele getalenteerde onderzoeker die boven het maaiveld uitsteekt.

     
  5. Competitie betekent hier vooral nationale en Europese competitie om onderzoeksmiddelen.
    Op het schaalniveau van faculteiten en instellingen zijn er nauwelijks nog middelen beschikbaar om in onderzoek en onderzoekers te investeren.

     
  6. Om onderzoeken en onderzoekers te kunnen vergelijken, moet excellentie waarneembaar en meetbaar zijn.
    Anders kan er van competitie geen sprake zijn. Een focus op excellentie heeft daarom in de academische wereld geleid tot grote aandacht voor het registreren en meten van (geleverde en nog te leveren) prestaties.

     
  7. Om excellentie te kunnen meten, zijn uniforme maatstaven nodig.
    Deze zijn nodig om ‘appels met peren’ te vergelijken – want geen twee onderzoeken zijn hetzelfde. Min of meer uniforme maatstaven zijn gevonden in publicatie- en citatie-indexen voor geleverde prestaties, en in checklijsten en puntensystemen voor de beoordeling van onderzoeksvoorstellen.

     

De financieringsinstrumenten om excellentie te bevorderen zijn ingevoerd om uitstekende wetenschappers vrij en vernieuwend onderzoek te kunnen laten doen. Door in te zetten op wetenschappelijke toppers proberen beleidsmakers, ook in veel andere Europese landen, de effectiviteit en efficiëntie van het wetenschappelijk onderzoek te verbeteren. Zo moet de Nederlandse wetenschap aansluiting houden bij internationale topwetenschap.

Belonen van een kleine groep topwetenschappers houdt onvermijdelijk in dat andere wetenschappers minder financiering krijgen. Er zitten vijf aannames achter het stimuleren van excellente wetenschap:

  1. Een eerste aanname is dat ruimte voor vrij en ongebonden onderzoek van grote, maar vooraf niet in te schatten maatschappelijke waarde is.
    Deze waarde zit niet alleen in het bevredigen van wetenschappelijke nieuwsgierigheid, maar ook in mogelijke kennistoepassingen. Vaak valt van tevoren niet te voorspellen welk fundamenteel onderzoek uiteindelijk leidt tot nuttige toepassingen of praktisch bruikbare inzichten. Veel technologische ontwikkelingen komen voort uit wetenschappelijk onderzoek dat vanuit heel andere motieven en verwachtingen is gedaan. Daarom is het zinvol om binnen het wetenschapsbeleid een aantal beleidsinstrumenten te hebben waarmee alleen op excellentie wordt gestuurd en niet op inhoud.
     
  2. Een tweede aanname is dat meer vrijheid voor de beste onderzoekers leidt tot meer baanbrekend onderzoek.
    De beste onderzoekers onderscheiden zich niet alleen door een uitstekende beheersing van hun vakgebied, maar ook door creativiteit en originaliteit. Zij kunnen het best bepalen wat er gedaan moet worden om grenzen te verleggen en hun discipline vooruit te brengen. Daarom is het belangrijk hen de ruimte te bieden om financiering te verwerven voor onderzoeksvoorstellen die zijzelf hebben ontwikkeld. Dan is de kans op originele, radicale stappen groter dan wanneer ze moeten reageren op programmatische calls, waar onderzoek op allerlei van tevoren geformuleerde vragen moet antwoorden. De hierboven besproken instrumenten geven vrijheid. Ook nodigen ze uit om risico’s te nemen, waar andere vormen van financiering dat minder doen. Persoonlijke prijzen verschaffen die vrijheid nog meer dan beurzen.
     
  3. Een derde aanname is dat het stimuleren van topwetenschappers – en daarmee het bevorderen van ‘verticale differentiatie’ – een positief effect heeft op de omgeving waarin deze toppers actief zijn.
    Excellent presterende mensen inspireren hun omgeving en trekken andere excellente onderzoekers aan. De ontwikkeling van een excellente onderzoeksgroep en een excellent instituut begint vaak bij een uitzonderlijke individuele wetenschapper. Excellent onderzoek heeft daarmee ‘spillover- effecten’ (Cremonini & Jongbloed 2017): dat impliceert dat het effectiever is om dynamiek te realiseren door excellente onderzoekers te steunen, dan door wetenschap in de breedte, of achterblijvende gebieden te steunen.
     
  4. Een vierde aanname is dat een voorstel voor excellent onderzoek te onderscheiden is van een voorstel voor niet-excellent onderzoek.
    Excellentie is te definiëren, te herkennen en te beoordelen. Wie inzet op excellentie veronderstelt dat het mogelijk is om in een competitie de beste voorstellen en de beste onderzoekers te selecteren.
     
  5. Een vijfde aanname is dat het organiseren van een competitie de geschikte manier is om erachter te komen wie de best presterende of meest veelbelovende onderzoekers zijn.
    Op die manier komt de overheidsbijdrage aan wetenschappelijk onderzoek vanzelf terecht bij het meest excellente onderzoek. Dit werkt het best als er geen sprake is van inhoudelijke sturing door de instrumenten die op excellentie gericht zijn. Alleen wanneer wetenschappers uit alle gebieden met elkaar kunnen concurreren, is te onderscheiden wie boven wie uitsteekt.

Bij elke van deze aannames zijn echter kanttekeningen te plaatsen.

Niemand is tegen topwetenschap of wetenschap van het hoogste niveau. Het kan leiden tot wetenschappelijke doorbraken of misschien gebruikt worden om maatschappelijke vraagstukken op te lossen.

Toch staat de uitwerking van het sturen op excellentie al enige tijd ter discussie. Het wordt namelijk in verband gebracht met negatieve ontwikkelingen in de academische wereld, zoals:

  • toenemende aanvraagdruk
  • hoge werkdruk
  • prestatiedruk
  • publicatiedruk
  • toenemende competitie
  • een ongelijke of zelfs oneerlijke verdeling van publieke middelen voor wetenschappelijk onderzoek

Veel beleidsmakers, bestuurders en onderzoekers zijn het dus zowel eens dat het streven naar excellentie belangrijk is, als kritisch op de specifieke invulling en de effecten van dit streven.

De Nederlandse wetenschap presteert in veel gebruikte ranglijsten zeer goed. Of het financieren van excellent onderzoek daarvoor heeft gezorgd, is moeilijk te bewijzen.

We kunnen wel laten zien dat de inzet van de genoemde beleidsinstrumenten gezamenlijk leiden tot

  • selectie van een relatief klein aantal onderzoekers;
  • concentratie van middelen bij deze onderzoekers; en
  • differentiatie tussen onderzoeksgroepen met ruime en met krappe financiering.

De financieringsinstrumenten scheppen de voorwaarden die bevorderlijk zijn voor onderzoek van uitstekende kwaliteit, zoals:

  • autonomie van de onderzoeksleider;
  • mogelijkheden om onderzoek op te zetten met een langetermijnperspectief;
  • financiële ruimte om te investeren in expertise en faciliteiten.

Dit ligt in lijn met de gedachte achter het beleid. Er zijn echter ook drie negatieve effecten van het sturen op excellente wetenschap:

  • Het systeem om onderzoeksbudget in competitie toe te wijzen wordt steeds duurder en tijdrovender. De kwaliteitsverschillen tussen veel aanvragen zijn zo klein, dat toeval en geluk belangrijke factoren worden bij de toewijzing van subsidies. Bovendien gaat dan de reputatie van een aanvrager een rol spelen: wie eerder won, maakt meer kans op een beurs of prijs (het zogenoemde mattheuseffect). Dit alles roept de vraag op of het selectieproces nog effectief en efficiënt is en of het selecteert op vernieuwing en talent.
  • De focus op excellent onderzoek leidt tot minder aandacht en waardering voor de andere kerntaken van de universiteit: onderwijs en kennisoverdracht. Ook gaat deze ten koste van waardevol onderzoek dat niet voldoet aan dominante opvattingen van wat excellent is, en daarmee niet aan de criteria van de excellentieprogramma’s. Zo staan bijvoorbeeld individueel, interdisciplinair, interactief en weinig gangbaar (niet-mainstream) onderzoek al gauw op achterstand.
  • Onderzoeksgroepen zonder excellentiegeld blijken een constante druk te ervaren om toch zulke financiering te verwerven, wat bijdraagt aan de stijgende werkdruk. Dit heeft niet alleen te maken met financiële nood, maar ook met de status die deze beurzen en prijzen geven.

Dit is nogal afhankelijk van hoe je excellent definieert en hoe je dat vervolgens meet. Bovendien kunnen er grote verschillen zijn tussen bijvoorbeeld universiteiten en tussen vakgebieden.

Wereldwijde ranglijsten (zogenoemde rankings) worden vaak gebruikt om iets te zeggen over de kwaliteit van wetenschap van een universiteit of een land. Verschillende rankings meten deze kwaliteit op verschillende manieren.

De meest gebruikte manier om excellentie te meten is door middel van het tellen van wetenschappelijke artikelen en hoe vaak deze artikelen zijn gebruikt in andere artikelen. Nederland en Nederlandse universiteiten scoren op deze rankings al jarenlang hoog tot zeer hoog. Daarnaast zijn de verschillen tussen de universiteiten in Nederland veel kleiner dan in veel andere landen.

Er zijn 2 belangrijke kanttekeningen bij het gebruik van rankings:

  1. Het tellen van artikelen werkt niet voor alle vakgebieden even goed, omdat onderzoekers in sommige vakgebieden bijvoorbeeld vooral boeken schrijven.
  2. Onderzoekers doen ook andere dingen dan artikelen schrijven in wetenschappelijke tijdschriften en dat wordt vaak niet meegeteld.

 

In de meeste onderzoekssubsidies is de kwaliteit van het onderzoeksvoorstel en van de onderzoeker een criterium waarop een selectiecommissie het voorstel beoordeelt. Hoge kwaliteit is dus altijd belangrijk bij onderzoeksfinanciering.

Bij een aantal subsidies is deze kwaliteit praktisch het enige criterium voor selectie. In dat geval spreken we van excellentiesubsidies.

Dit kunnen beurzen zijn waarvoor een onderzoeker een voorstel moet indienen. Het kunnen ook prijzen zijn waarvoor iemand genomineerd wordt op basis van eerdere prestaties. We noemen hier alleen de subsidies die voor alle vakgebieden beschikbaar zijn.

Dit zijn de Nederlandse excellentiebeurzen

De Vernieuwingsimpuls van NWO bestaat sinds 2000 en bestaat vanaf 2002 uit de volgende beurzen:

  • Veni-beurzen
    Voor de Veni-beurs komen alleen onderzoekers in aanmerking die maximaal drie jaar geleden zijn gepromoveerd. De beurs bedraagt maximaal 250.000 euro en is bedoeld voor jonge onderzoekers om hun ideeën verder te ontwikkelen. Daar mag een laureaat (iemand aan wie een beurs of prijs is toegekend) drie jaar over doen.
     
  • Vidi-beurzen
    De Vidi-beurs is beschikbaar voor onderzoekers die maximaal acht jaar geleden zijn gepromoveerd. Het maximale bedrag is 800.000 euro. De beurs dient om een eigen vernieuwende onderzoekslijn te ontwikkelen en stelt de laureaat in staat om enkele promovendi of postdocs aan te stellen. Het budget moet binnen vijf jaar besteed worden.
     
  • Vici-beurzen
    Meer ervaren onderzoekers kunnen een Vici-beurs aanvragen tot maximaal vijftien jaar na hun promotie. De beurs stelt de onderzoeker in staat een onderzoeksgroep op of uit te bouwen, waarmee dat onderzoek een meer permanente plek krijgt aan een Nederlandse onderzoeksinstelling. De beurs bedraagt maximaal 1,5 miljoen euro. Het budget moet binnen vijf jaar besteed worden.

    De voorloper van de Veni- Vidi- en Vici-beurzen was vanaf 1989 de Persoonsgerichte Impuls voor Onderzoekgroepen met Nieuwe Ideeën voor Excellente Research - de PIONIER van wetenschapsfinancier NWO.
     
  • Zwaartekrachtsubsidies (sinds 2013)
    Deze subsidies van het ministerie van OCW zijn bedoeld voor consortia van onderzoekers en richten zich op het samenbrengen van de beste onderzoekers op één onderwerp. Zij behoren al tot de wereldtop in hun vakgebied of tonen de potentie om daartoe te gaan behoren. De subsidies - jaarlijks is er 50 miljoen euro te verdelen - zijn bedoeld voor een periode van maximaal tien jaar.

    D
    e voorloper van de Zwaartekrachtsubsidies waren de Toponderzoekscholen (1998-2012), die voortkwamen uit de subsidies voor Onderzoekscholen, die sinds 1992 bestaan.

Dit zijn de Europese excellentiebeurzen

  • De Starting Grant (sinds 2007)
    Deze beurs van de European Research Council ERC is bedoeld voor jongere onderzoekers (2 tot 7 jaar na hun promotie) om zelfstandig hun eigen onderzoekslijn en -groep op te zetten. De beurs is maximaal 1,5 miljoen euro voor een periode van vijf jaar.
     
  • De Consolidator Grant (sinds 2013)
    Deze ERC-beurs moet de zelfstandige carrière van een onderzoeker en de positie van een jonge onderzoekersgroep verstevigen. De aanvrager moet 7 tot 12 jaar onderzoekservaring als gepromoveerde hebben. Het maximale bedrag is 2 miljoen euro en moet eveneens in vijf jaar uitgegeven worden.
     
  • De Advanced Grant (sinds 2008)
    Deze ERC-beurs is bedoeld voor excellente en gerenommeerde onderzoekers die hebben bewezen ‘transformatief’ en grensverleggend onderzoek te doen. Het maximumbedrag van deze beurs is 2,5 miljoen euro voor een periode van vijf jaar.
  • De Synergy Grant (sinds 2012)
    Deze ERC-beurs financiert kleine samenwerkingsverbanden van twee tot vier hoofdonderzoekers en hun onderzoeksgroepen. De beurs moet kansen bieden voor onderzoekers die gezamenlijk en met aanvullende kwaliteiten een onderzoeksvraag willen beantwoorden. De beurs is maximaal 15 miljoen euro en moet binnen zes jaar besteed worden.

Dit zijn de excellentieprijzen

  • De Spinozapremies (sinds 1995)
    Deze premies zijn een stimulans voor verder toponderzoek en vormen een jaarlijks eerbetoon aan twee tot vier excellente wetenschappers die naar internationale maatstaven tot de absolute wereldtop behoren. De Spinozapremie bedraagt momenteel 2,5 miljoen euro. Er komen alleen onderzoekers voor in aanmerking die een grote wetenschappelijke carrière achter de rug hebben én in de positie zijn om nieuw onderzoek in gang te zetten.

    Tussen 2002 en 2016 reikte de KNAW jaarlijks de Prijs Akademiehoogleraren uit aan minimaal twee excellente hoogleraren die in hun carrière hadden aangetoond tot de absolute top van hun vakgebied te behoren. Het was een oeuvreprijs, die de laureaat in staat stelde om zich vijf jaar lang volledig te richten op onderzoek. Daarnaast verwachtte de KNAW dat de werkgever van de Akademiehoogleraren talentvolle groepsleiders of hoogleraren aanstelden.