calendar tag arrow download print
Doorgaan naar inhoud

Stad zoekt toga

Rapport
17 november 2020
Universiteiten en hogescholen als structurele kennispartner voor gemeenten
vitale kennisecosystemen Innovatie

Klimaatonderzoek op de Dam in Amsterdam. Foto: ANP/Olaf Kraak

Image
Klimaatonderzoek in Amsterdam
Van oudsher zijn er allerlei relaties tussen ‘stad en toga’ (of in het Engels: town and gown), maar die gingen eerder over huisvesting, campusontwikkeling, en de bijdrage aan het culturele klimaat of de economische ontwikkeling in de regio. Nu staan de eigen kennisbehoeften van de gemeenten vaker centraal.

Met dit rapport willen we handelingsperspectieven bieden voor alle betrokken partijen om te zorgen dat de samenwerkingen op een verantwoorde en vruchtbare manier kunnen functioneren. Daarbij hebben we niet alleen oog voor de grotere universiteitssteden zoals Utrecht, maar ook voor de kleinere gemeenten die niet het geluk hebben om een universiteit of hogeschool in hun buurt te hebben.

Downloads

Downloads

  • Rapport

    bestand type pdf - bestand formaat 856.55 KB

    Download

Samenvatting

Deze verkennende studie gaat over de rol die universiteiten en hogescholen kunnen spelen als structurele kennispartners van gemeenten. Met deze studie willen we bijdragen aan het versterken van de kennispositie van gemeenten. Dat is nodig, omdat gemeenten dankzij decentralisatie van rijksbeleid steeds meer beleidstaken hebben gekregen. Gemeenten hebben bijvoorbeeld nieuwe verantwoordelijkheden gekregen op het gebied van de jeugdzorg, werk en inkomen en zorg aan langdurig zieken en ouderen. Maar de bestaande beleidsgerichte kennisecosystemen zijn in hun samenstelling, aansturing en financiering (nog) sterk georiënteerd op het nationale beleid. 

Het doel van onze studie is om beter zicht te krijgen op de mogelijkheden en de knelpunten van meer structurele samenwerking op lokaal niveau tussen gemeenten en hogeronderwijsinstellingen. Op zichzelf is samenwerking tussen gemeenten en de universiteit of hogeschool in hun stad niets nieuws. Maar bij de nieuwe samenwerkingsvormen gaat het niet primair om het versterken van (het innovatievermogen van) de regionale economie of het cultureel klimaat in de stad, maar om het ontwikkelen van kennis voor decentraal beleid.

We behandelen drie vragen.

  1. Hoe is de opkomst van samenwerking tussen gemeenten en universiteiten en hogescholen te begrijpen?
    Hiervoor hebben we een literatuurstudie gedaan naar ontwikkelingen in de beleidswereld en ontwikkelingen in het hoger onderwijs die kunnen verklaren waarom gemeenten en hogeronderwijsinstellingen elkaar opzoeken en weten te vinden. De inzichten uit de literatuurstudie hebben we verder aangescherpt in de interviews die we deden voor onze casestudies.
     
  2. Hoe kunnen we de samenwerkingen karakteriseren en wat zijn de knelpunten?
    Wat zijn onderliggende kenmerken, en wat zijn inherente spanningen en knelpunten die moeten worden aangepakt om de samenwerking levensvatbaar te maken en te houden? Hiervoor hebben we acht casestudies gedaan op basis van deskstudie en een reeks van interviews.
     
  3. Welke handelingsperspectieven hebben de partijen om de samenwerkingen succesvol te laten uitgroeien?
    Welke handelingsperspectieven hebben de verschillende direct en indirect betrokken partijen om dit soort samenwerkingen te laten uitgroeien tot een vaste waarde in de kennisecosystemen voor decentraal beleid? Deze perspectieven zijn gebaseerd op onze gesprekken met betrokkenen en bouwen voort op onze eerdere studies naar praktijkgericht onderzoek bij hogescholen, naar publieke kennisorganisaties, en naar publiek-private partnerships van universiteiten.

Op het eind reflecteren we op wat er nodig is om te voorkomen dat er kennisongelijkheid ontstaat tussen (grote) gemeenten met een universiteit of hogeschool in de buurt, en (kleine) gemeenten die dat niet hebben. Hierbij maken we gebruik van onze eerdere studie naar de opschaling van lokale experimenten.

Conclusie

We stelden in ons rapport drie vragen:

  1. Hoe is de opkomst van samenwerking tussen gemeenten en universiteiten en hogescholen te begrijpen?
  2. Hoe kunnen we de samenwerkingen karakteriseren en wat zijn de knelpunten?
  3. Welke handelingsperspectieven hebben de partijen om de samenwerkingen succesvol te laten uitgroeien?

We lopen de vragen en de korte antwoorden hieronder door.

1. Hoe is de opkomst van samenwerking tussen gemeenten en universiteiten en hogescholen te begrijpen?

De reden waarom gemeenten actiever op zoek gaan naar meer structurele samenwerking met plaatselijke universiteiten en hogescholen, is dat ze nieuwe kennisbehoeften hebben gekregen. Dat is niet alleen een gevolg van de decentralisering van rijkstaken naar de gemeenten, maar ook van een meer ‘integrale’ aanpak in het beleid van gemeenten. Gemeenten maken bijvoorbeeld gebruik van wijkgerichte aanpakken, waarmee ze proberen om complexe maatschappelijke problemen in samenhang en met maatwerk op te lossen. Ze hebben daarvoor behoefte aan kennispartners die hen hierbij willen helpen. Dit schept ruimte en geeft redenen om samenwerking met plaatselijke universiteiten en hogescholen verder te verkennen en te ontwikkelen.

In het hoger onderwijs is er al geruime tijd meer aandacht gekomen voor de maatschappelijke impact of ‘valorisatie’ van onderzoek – de zogenaamde derde missie naast onderwijs en onderzoek. Meer recent zien we een verbreding van de manier waarop universiteiten en hogescholen hier invulling aan proberen te geven. In het verleden lag de nadruk sterk op valorisatie via kennisbenutting in de private sector en bijdragen aan (regionale) economische ontwikkeling. Universiteiten profileerden zich bijvoorbeeld als ‘ondernemende universiteit’. Tegenwoordig zien we ook meer aandacht voor valorisatie via kennisbenutting in de publieke sector en bijdragen aan oplossingen voor maatschappelijke opgaven. Universiteiten presenteren zich nu bijvoorbeeld als ‘betrokken universiteit’. Dit schept ruimte en geeft redenen om samenwerking in en met de stad verder te verkennen en te ontwikkelen.

2. Hoe kunnen we de samenwerkingen karakteriseren en wat zijn de knelpunten?

We identificeerden zes kenmerken van samenwerking:

  1. Partners proberen om op structurele basis samen te werken. Vaak is er een voorgeschiedenis van ad-hocsamenwerking in losse projecten. Gaandeweg zien partijen dat een meer structurele samenwerking wederzijds voordeel op kan leveren. Ze verwachten dat dat efficiënter, effectiever en duurzamer is. Efficiënter omdat de samenwerking niet telkens opnieuw gestart en geregeld hoeft te worden. Effectiever omdat doorgaande samenwerking ertoe leidt dat men elkaar beter leert kennen en begrijpen, en dat men beter kan leren hoe je de samenwerking moet organiseren, waardoor de kennisdeling vruchtbaarder wordt. En duurzamer omdat de samenwerking minder afhankelijk wordt van (het enthousiasme van) individuele personen.
     
  2. Er is een (kleine) basisfinanciering die kan zorgen voor continuïteit. De samenwerking kan daardoor fungeren als een platform voor projectmatige samenwerking. Voor de onderzoeksprojecten moet men aanvullende financiering zien te verwerven. Gemeenten hebben vaak geen substantiële onderzoeksbudgetten die ze hiervoor kunnen gebruiken.
     
  3. De top van de partnerorganisaties is betrokken en legitimeert de samenwerking. De formele samenwerkingsovereenkomsten worden vaak getekend op het niveau van het college van burgemeester en wethouders (gemeente) en college van bestuur (universiteiten en hogescholen). In corporate strategieën en communicatie krijgen de samenwerkingen vaak ook de nodige aandacht. Betrokkenheid vanuit de strategische leiding zorgt ervoor dat onderzoekers, beleidsmakers en professionals zich gelegitimeerd voelen om tijd en energie te steken in dit soort initiatieven. Het maakt ze ook minder kwetsbaar, bijvoorbeeld voor personeelswisselingen.
     
  4. De partners werken samen op basis van een gezamenlijk programma waarin de kennisvragen vanuit beleid en praktijk leidend zijn. Dankzij een programmatische aanpak kunnen ze meer inhoudelijke samenhang en synergie tussen de projecten realiseren. Het maakt een meer systematische kennisopbouw en -borging mogelijk.
     
  5. De partijen willen gedurende langere tijd samenwerken als gelijkwaardige partners en streven naar voordeel voor beide partijen. Dat maakt dit soort samenwerking anders dan opdrachtonderzoek, waarin de transactie tussen opdrachtgever en opdrachtnemer centraal staat. Bij samenwerking proberen partners de uitwisseling van ideeën, data en kennis te organiseren als tweerichtingsverkeer. Beleidsmakers en professionals zijn niet enkel kennisvragers of gebruikers van kennis, maar ook medeproducenten van kennis. En onderzoekers en studenten zijn voor beleidsmakers en professionals niet alleen leveranciers van onderzoeksrapporten, maar ook sparringpartners of deelnemers in werkgroepen, panels, of workshops.
     
  6. De partners zijn meervoudig betrokken gedurende de gehele programmeringscyclus, zowel op programma- als op projectniveau. De partners uit beleid en praktijk beslissen bijvoorbeeld mee over de kennisagenda en het onderzoeksprogramma en de (voor)selectie van projecten. Op projectniveau zijn ze vaak ook actief betrokken bij het ontwikkelen van projectvoorstellen en bij (het begeleiden van) de uitvoering, en bij het verspreiden van resultaten voor verschillende doelgroepen. De betrokkenheid vertaalt zich ook in een gevarieerde mix van projecten. Naast vierjarige promotietrajecten, zijn er bijvoorbeeld ook kortlopende praktijkgerichte studies en stage- of afstudeeropdrachten.

3. Welke handelingsperspectieven hebben de partijen om de samenwerkingen succesvol te laten uitgroeien?

We geven vier handelingsperspectieven:

  1. Van buitenbeentje naar strategisch initiatief
    De samenwerkingsinitiatieven staan met het ene been in onderzoek en met het andere been in het beleid en de praktijk. Ze hebben daardoor de neiging om een buitenbeentje te blijven binnen beide organisaties. Binnen universiteiten worden ze bijvoorbeeld enerzijds genoemd als voorbeeld van valorisatie en maatschappelijke impact. Maar anderzijds hebben ze moeite om te overleven in een omgeving waarin vooral wetenschappelijke publicaties in vooraanstaande vaktijdschriften worden erkend en beloond.

    Gemeenten en hogeronderwijsinstellingen moeten de beslissing om op structurele basis te gaan samenwerken zien als een strategische keuze. Dat betekent dat gemeenten dit soort samenwerkingen aangaan op basis van een heldere strategie over waarom ze met wie, en op welke manier, willen samenwerken. Het concept van een kennisecosysteem dat je (gezamenlijk met andere gemeenten) moet proberen te mobiliseren rondom bepaalde beleidsopgaven, kan hierbij behulpzaam zijn. Het maakt meteen duidelijk dat het niet gaat om individuele partners of individuele projecten, maar om een meer duurzame en systematische manier om externe kennisorganisaties, experts en bijvoorbeeld ook bewonersorganisaties bij de kennisontwikkeling voor beleidsopgaven te betrekken en met elkaar te verbinden. Universiteiten en hogescholen moeten op hun beurt een strategie hebben waarin ze kiezen in welke (soorten) kennisecosystemen ze actief willen zijn en met welke kennis- en innovatieagenda’s ze zich willen profileren. Wil een universiteit zich bijvoorbeeld profileren als kennispartner voor de stad?

    Zowel gemeenten als hogeronderwijsinstellingen moeten ervoor zorgen dat de samenwerking goed aangesloten is op de eigen organisatie. Dit kan bijvoorbeeld door te zorgen dat de juiste mensen verbindingen kunnen leggen tussen het onderzoek en het beleid of de uitvoeringspraktijk.
     
  2. Naar een robuust verdienmodel
    Gemeenten, universiteiten en hogescholen hebben beperkte budgetten die ze in dit soort samenwerkingen kunnen investeren. Structurele samenwerkingsverbanden zijn in de praktijk daarom vaak voor een (heel) groot deel afhankelijk van externe projectfinanciering die onderzoekers in competitie moeten zien te verwerven. Deze financiële afhankelijkheid maakt dit soort initiatieven kwetsbaar. Het kan ervoor zorgen dat de partners hun grip verliezen op de inhoud, vorm, coherentie en continuïteit van het onderzoek. Ze kunnen dit proberen te compenseren door expliciet tijd en aandacht te besteden aan programmatische samenhang tussen de projecten. Mede daarom is een basisfinanciering een onmisbaar element in het verdienmodel.

    Een andere optie is om bondgenoten te vinden die mee willen investeren. Hierbij kunnen ze denken aan (regionale) samenwerking tussen gemeenten. Ook kunnen gemeenten ‘omhoog’ kijken naar provincies, het Rijk en de EU. Regionale en multi-levelsamenwerkingsverbanden zorgen niet alleen voor meer financiële slagkracht, maar bieden ook mogelijkheden voor uitwisseling en kennisdeling over gemeentegrenzen heen.
     
  3. Balanceren tussen nabijheid en afstand
    In beleidsgericht onderzoek en kennisintensieve dienstverlening is er altijd een spanning tussen enerzijds de noodzaak voor onderzoekers en beleidsmakers om voldoende afstand tot elkaar te houden, en anderzijds de noodzaak om voldoende nabijheid tot elkaar te hebben. Onderlinge afstand is nodig om onafhankelijk en integer onderzoek te kunnen doen. Onderlinge nabijheid is nodig om ervoor te zorgen dat het onderzoek voor beide partijen relevant is, en dat cocreatie van kennis met professionals uit beleid en praktijk mogelijk is. Het is niet evident om voortdurend de gepaste afstand op een effectieve en verantwoorde manier te organiseren en te bewaken. Op nationaal niveau hebben de gespecialiseerde rijkskennisinstellingen en planbureaus en de rijksoverheid hiermee al decennialange ervaring. Maar op decentraal niveau hebben hogeronderwijsinstellingen en gemeenten hier (vooralsnog) minder kennis en ervaring mee.

    Om op een verantwoorde manier met deze spanning om te gaan, kunnen gemeenten en hbo’s en universiteiten de nodige aanknopingspunten vinden bij de manier waarop ministeries en rijkskennisinstellingen hun grensverkeer hebben geregeld. In een eerder rapport Met gepaste afstand lieten we zien dat ze gebruik kunnen maken van harde maatregelen, zoals voldoende fysieke afstand (niet in hetzelfde gebouw), wettelijke bepalingen, gedragscodes, adviesraden, mechanismes voor kwaliteitscontrole, evaluatieregimes en escalatiepaden (Rathenau Instituut, 2018c). Daarnaast zijn er allerlei ‘zachte’ maatregelen nodig om professioneel gedrag van alle betrokkenen te bevorderen. Het gaat dan om rolvastheid en wederzijds begrip en respect voor elkaars rol en verantwoordelijkheid.

    Speciale aandacht is ook nodig voor het verantwoord delen van data die worden gebruikt en geproduceerd in de onderzoekssamenwerking. In eerdere studies Waardevol digitaliseren en Voeten in de aarde lieten we zien welke mogelijkheden gemeenten hebben om op verantwoorde wijze om te gaan met data en om daarbij publieke waarden centraal te stellen (Rathenau Instituut, 2020d en Rathenau Instituut, 2018d). Het is bijvoorbeeld belangrijk om het gebruik van data voor projecten of experimenten helder af te bakenen, goede afspraken over dataverwerking te maken en waar nodig burgerparticipatie integraal onderdeel te maken van de projecten.
     
  4. Gelijkwaardigheid en wederzijdse uitwisseling
    De basis voor een duurzame samenwerkingsrelatie is gelijkwaardigheid van de partners en streven naar wederzijds voordeel. Tegelijkertijd hebben (de organisaties van) onderzoekers en beleidsmakers uiteenlopende belangen en waarden. Ze staan voor de uitdaging om onderzoek te doen dat zowel in de onderzoekswereld als in de beleidswereld waardering krijgt. Dit speelt niet alleen op het niveau van het programma, maar ook op het niveau van individuele projecten. Een goede samenwerking op programmaniveau kan bijvoorbeeld ondermijnd worden wanneer indieners van projectvoorstellen de samenwerking vooral zien als handig vehikel voor het aanvragen van projectsubsidies, of als toegangspoort tot een rijke dataset van de gemeente. Een goede aansturing vanuit programmaniveau is daarom belangrijk. Dat is niet altijd het geval door de schaarste aan middelen voor programmamanagement.

    De partners moeten bereid zijn om elkaars doelen en verwachtingen serieus te nemen. Dat heeft consequenties voor zowel de inhoud als de vorm van het onderzoek. Naast vierjarige promotietrajecten, zullen beleidsmakers en praktijkprofessionals bijvoorbeeld ook behoefte hebben aan kortlopende praktijkgerichte studies.

    De partners kunnen hun verschillende belangen verenigen door te zorgen voor wederzijdse afstemming gedurende de gehele programmeringscyclus, zowel op programma- als op projectniveau. Hiervoor moeten ze geschikte governance-arrangementen ontwikkelen waarin alle partners vertegenwoordigd zijn en mogen meebeslissen. Denk hierbij aan een programmaraad, begeleidingscommissies of een adviesraad. De uitdaging is vooral om ook op projectniveau voldoende betrokkenheid te organiseren bij het ontwikkelen van projectvoorstellen, bij (het begeleiden van) de uitvoering én bij het verspreiden van resultaten voor verschillende doelgroepen.

    Voor een gelijkwaardige samenwerking tussen ongelijke partners is een tweerichtingsverkeer van ideeën, data en kennis cruciaal. Beide partijen moeten zorgen dat ze zelf de nodige kennis en kunde organiseren om dit goed te doen. Zo moeten gemeenten de capaciteit in huis hebben om de goede kennisvragen te kunnen stellen waarmee onderzoekers uit de voeten kunnen. Ook moeten gemeenten genoeg expertise hebben om de resultaten van onderzoek te kunnen waarderen en benutten. Universiteiten en hogescholen moeten de competenties ontwikkelen om in de verschillende fasen van het onderzoeksproces samen te werken met beleidsmakers en professionals in de praktijk. Waar nodig betekent dat ook dat ze beleidsmakers en professionals leren betrekken als onderzoekspartners die zelf ook data en kennis inbrengen – en dus niet alleen als kennisvragers of kennisgebruikers.