In het kort
- Tegenwoordig is 46% van de promovendi vrouw, terwijl maar 29% van de Nederlandse hoogleraren en 35% van de universitair hoofddocenten (UHD’s) uit vrouwen bestaat (2023).
- Deze verhouding ligt anders bij de universitair docenten (UD’s), waar het percentage vrouwen 47% is (2023).
- Een snellere benoeming als hoogleraar na een promotie kan een positief effect hebben op het aandeel vrouwelijke hoogleraren.
Op 10 februari 2017 was het precies honderd jaar geleden dat de eerste vrouwelijke hoogleraar in Nederland haar ambt betrad. Destijds werd Johanna Westerdijk benoemd tot hoogleraar in de plantenziektekunde. In 2023 is 29% van de hoogleraren in Nederland vrouw, terwijl er in de collegebanken al sinds het begin van deze eeuw meer vrouwen dan mannen zitten. In wetenschappelijke functies zijn vrouwen ondervertegenwoordigd en hoe hoger het functieniveau, hoe schever de verhouding tussen vrouwen en mannen. Bij ongewijzigd beleid duurt het nog vele decennia voordat dit veranderd is (Stichting Landelijk Netwerk Vrouwelijke Hoogleraren, 2016).
Het beleid gericht op meer vrouwen in de wetenschap richt zich primair op benoemingen. Dit is één van de aspecten waarop het beleid zich kan richten. In deze factsheet onderzoeken we die benoemingen van hoogleraren, universitair hoofddocenten en universitair docenten. De benoemingen worden daartoe gerelateerd aan de beschikbaarheid van kandidaten; de gepromoveerden.
De basis: promovendi aan een universiteit
De promotie is de toegangspoort tot een wetenschappelijke carrière. We beschikken over cijfers van over het aantal promoties aan Nederlandse universiteiten vanaf 1920. Destijds vonden er 270 promoties plaats. Van deze 270 promoties promoveerde er 25 vrouwen; een kleine 10%. Het heeft tot ver in de jaren tachtig geduurd voordat het percentage vrouwen structureel boven de 10% kwam (periode 1920-1985: 6,6%).
De ontwikkeling in de periode daarna is weergegeven in onderstaande grafiek. Naast de totaalcijfers (blauwe lijn) laten we ook de cijfers zien waarbij de promoties van de geneeskunde faculteiten/ universitair medisch centra (umc's) buiten beschouwing zijn gelaten (rode lijn).
Promoties; percentage vrouwen totaal | Promoties, aandeel vrouwen exclusief umc's | |
1985 | 8,60% | 10,21% |
8,80% | 7,27% | |
1987 | 12,40% | 11,88% |
13,40% | 12,83% | |
1989 | 15,60% | 14,19% |
15,60% | 13,74% | |
1991 | 17,90% | 15,84% |
19,90% | 17,92% | |
1993 | 19,80% | 17,76% |
23,20% | 21,60% | |
1995 | 23,80% | 22,02% |
27,50% | 24,70% | |
1997 | 27,50% | 23,88% |
29,00% | 23,49% | |
1999 | 30,10% | 27,13% |
32,50% | 29,87% | |
2001 | 31,60% | 27,88% |
34,70% | 30,36% | |
2003 | 36,20% | 33,89% |
36,10% | 32,69% | |
2005 | 38,10% | 33,45% |
38,70% | 33,16% | |
2007 | 41,80% | 36,40% |
41,70% | 36,80% | |
2009 | 41,60% | 36,51% |
42,10% | 37,17% | |
2011 | 43,80% | 38,51% |
44,90% | 39,10% | |
2013 | 46,20% | 39,96% |
47,30% | 41,42% | |
2015 | 49,10% | 42,20% |
48,70% | 41,76% | |
2017 | 47,90% | 41,90% |
48,10% | 41,80% | |
2019 | 47,42% | 40,96% |
49,70% | 43,14% | |
2021 | 50,00% | 43,84% |
49,90% | 41,68% |
De ontwikkeling is duidelijk: van 8,8% vrouwen in 1985 naar bijna 50% in 2022. Per wetenschapsgebied zien we grote verschillen. De sterkste stijgingen zien we bij de Technische wetenschappen (van 2,5% naar 28,4%), de Natuurwetenschappen (van 6% naar 32,5%) en de Landbouwwetenschappen (van 8% naar 50,6%). Bij de Medische wetenschappen was in 2006 het aantal gepromoveerde vrouwen al gelijk aan het aantal mannen in 2006 en anno 2022 is het aandeel vrouwen 62,6%.
Analyse van nieuwe benoemingen per jaar
Uit onze analyses blijkt dat de gemiddelde leeftijd van degenen die een promotie hebben afgerond op 29,5 jaar ligt. De gemiddelde leeftijd van startende universitair docenten is 37 jaar. UHD’s zijn gemiddeld 42 jaar bij aanvang van hun functie en hoogleraren zijn gemiddeld 49 jaar wanneer zij hun ambt betreden (op basis van de Wetenschappelijk Onderwijs Personeel Informatie (WOPI-data) van Universiteiten van Nederland (UNL) over de periode 2003-2015. Vergelijkbare data van de umc’s zijn niet beschikbaar).
Het huidige beleid omtrent meer vrouwen in de wetenschap is vooral gericht op benoemingen en selectiecommissies en richt zich niet op de man/vrouw verhouding van de mogelijke kandidaten. Daarom presenteren wij analyses waarin de man/vrouw verhouding van alle nieuw aangestelde UD’s, UHD’s, en hoogleraren is afgezet tegen de man/vrouw verhoudingen in promoties voor respectievelijk zeven, twaalf en negentien jaar voorafgaand aan de benoeming van UD, UHD en hoogleraar. Als de carrières gender-neutraal verlopen, zal de man/vrouw verhouding in de benoemingen van hoogleraren in bijvoorbeeld 2015 overeenkomen met de man/vrouw verhoudingen in de promoties van negentien jaar eerder, 1996. De vraag is of deze verhoudingen overeenkomen.
Jaarlijks worden er aan de Nederlandse universiteiten gemiddeld 276 nieuwe hoogleraren aangesteld. Als we de genderverdeling in de aanstellingen voor de periode 2004-2015 naast de verwachtingen leggen op basis van promoties negentien jaar eerder, zien we het volgende beeld (zie grafiek).
HGL % vrouw benoemd | HGL % vrouw verwachting (jaar -19) | |
2004 | 16,0% | 10,2% |
2005 | 10,0% | 7,3% |
2006 | 14,5% | 11,9% |
2007 | 18,6% | 12,8% |
2008 | 15,3% | 14,2% |
2009 | 14,8% | 13,7% |
2010 | 20,2% | 15,8% |
2011 | 26,5% | 17,9% |
2012 | 20,6% | 17,8% |
2013 | 22,9% | 21,6% |
2014 | 24,4% | 22,0% |
2015 | 27,4% | 24,7% |
In bovenstaande grafiek is te zien dat het percentage vrouwen bij de nieuwe benoemingen stijgt en iets boven de verwachting ligt wanneer we kijken naar de man/vrouw verhouding binnen het aantal promoties negentien jaar eerder. Gemiddeld zijn er negen vrouwelijke hoogleraarsbenoemingen meer per jaar dan je op basis van de man/vrouw verhoudingen bij promoties in het verleden zou verwachten. In het laatste jaar (2015) zien we dat 27% van de hoogleraar aanstellingen vrouw is.
Bij de UD’s en UHD’s zien we soortgelijke patronen. Gemiddeld worden er 292 UHD’s per jaar benoemd waarvan 87 vrouwen (28%). Er worden per jaar zeven vrouwelijke UHD’s meer benoemd dan dat we op basis van de man/vrouw verhouding bij promoties twaalf jaar eerder zouden verwachten. Bij de UD’s worden gemiddeld 285 vrouwen benoemd op een totaal van 706 benoemingen per jaar (40%). Dat is per jaar 67 vrouwelijke UD’s meer dan de verwachting op basis van de man/vrouw verhouding binnen het aantal promoties zeven jaar eerder. De benoemingen van mannelijke en vrouwelijke universitair docenten zijn sinds inmiddels (2015) gelijk in aantal.
Note: al deze cijfers zijn exclusief de HOOP-classificatie Gezondheid, waar de ontwikkeling van het aantal vrouwelijke promovendi veel sterker is. De opkomst van vrouwen in de wetenschap begon hier eerder en in 2006 was het aantal vrouwelijke promovendi gelijk aan het aantal mannelijke promovendi.
Verschillen tussen de wetenschapsgebieden zijn er ook. Bij de Sociale Wetenschappen (inclusief Rechten en Economie) en Natuurwetenschappen zien we dat de verwachte en feitelijk geobserveerde genderverdeling vrijwel gelijk is. Bij Taal en Cultuur zien we een wat groter positief saldo. Daar ligt de verwachting op basis van de man/vrouw verhouding bij promoties negentien jaar eerder op 24,1% vrouwen, terwijl bij de nieuwe hoogleraarsbenoemingen 26,7% vrouw is. Het grootste verschil zien we bij de Technische Wetenschappen: 6,1% op basis van verwachting versus 11,5% bij de feitelijke benoemingen van hoogleraren negentien jaar later. Informatie over de ontwikkeling van het aantal vrouwelijke hoogleraren per discipline is opgenomen in de factsheet over De hoogleraar.
Academisch functiegebouw in ontwikkeling
In de onderstaande grafiek wordt de samenstelling van het personeelsbestand van de universiteiten (exclusief wetenschapsgebied Gezondheid/umc's) gepresenteerd. Hierbij worden aantallen hoogleraren (HGL), universitair hoofddocenten (UHD) en universitair docenten (UD) als aparte groepen gepresenteerd. Daarnaast is er een categorie voor onderwijzers (OWPOW), onderzoekers (OWPOZ) en overig wetenschappelijk personeel (OVWP) en hebben we de promovendi (PROM).
Note: rechts worden de aantallen vrouwen per functie gepresenteerd en links de mannen. Alle aantallen zijn in voltijdsequivalenten (fte).
Bij mannen komt het erop neer dat het aantal hoogleraren ten opzichte van 2005 harder stijgt dan het aantal UHD’s en UD’s tot en met 2020. Vanaf 2021 groeit het aantal UHD’s en UD’s sneller dan het aantal hoogleraren. Ook zien we een aanzienlijke ontwikkeling bij de docenten, onderzoekers en promovendi. Het carrièrehuis ontwikkelt zich hiermee voor mannen op een gestaag tempo. Bij vrouwen verloopt de ontwikkeling van het carrièrehuis anders. De omvang van de groep vrouwelijk personeel was in het begin van deze tijdreeks was nog heel beperkt, en bestond vooral uit UD’s, promovendi, docenten, onderzoekers en overig WP. Op de beide hoogste functieniveaus was nog slechts heel beperkte bezetting. In 1998 waren er net 100 fte's vrouwelijke hoogleraren en 150 fte vrouwelijke UHD's. In 2005 waren deze aantallen 210 en 1087 fte. In alle functiecategorieën is er sindsdien een sterke ontwikkeling zichtbaar waarmee de genderkloof ieder jaar iets kleiner wordt. Echter is het totaal aantal fte aan vrouwen ten opzichte van mannen nog steeds ruim 4.000 minder in 2023.
De vraag is hoe zich dat verder zal ontwikkelen. We zien immers naast de groei van het totale aantal vrouwen nog steeds ook een groei van het aantal mannen. De samenstelling bij de mannen is relatief constant: zo zien we op het hoogste niveau dat één op de zeven mannelijke wetenschappers aan de universiteiten hoogleraar is. Dat is al de gehele periode zo. Bij vrouwen was dat 1 op 34 in 1998 en 1 op 16 in 2023. Evident is dat dit nog ver verwijderd is van verhouding bij mannen.
Op weg naar meer vrouwen met een hoger functieniveau
Om ruimte te bieden voor vrouwen kunnen de volgende kritische factoren kunnen worden benoemd;
- De omvang en groei van het totale bestand aan wetenschappelijk personeel zijn een belangrijke factoren. Als er meer groei is, zal er ook meer mogelijk zijn in termen van het aantrekken van vrouwelijke wetenschappers.
- De ontwikkeling van de man/vrouw verhouding bij promovendi bepaalt het aanbod aan kandidaten voor hogere functies. In 2015 zagen we (inclusief de sector gezondheidszorg) een ongeveer 50-50 verhouding tussen mannen en vrouwen. De cijfers van de laatste twee jaar duiden echter op een lichte daling van het aandeel vrouwen. We weten niet of dit tijdelijk is of het begin van een trend. De verdere ontwikkeling kan gevolgen hebben voor de benoemingen later. Bij de hoogleraren zal zo'n effect dan begin jaren dertig van deze eeuw zichtbaar zijn.
- De periode tussen promotie en benoeming als hoogleraar kan korter of langer worden. Als deze periode korter wordt, zal dit een positief effect hebben, omdat een groter aantal vrouwelijke promovendi sneller naar een positie als hoogleraar kan groeien. Het is belangrijk om te monitoren in hoeverre een snelle groei van het aantal vrouwelijke hoogleraren ten koste zal gaan van het aandeel vrouwen in de UHD-populatie.
- De weergegeven cijfers over het aantal nieuwe aanstellingen zijn gebaseerd op de microdata van de WOPI-data. Deze microdata zijn er voor over de periode 2003-2015. Voor deze factsheet zijn de cijfers geanalyseerd op individueel niveau. Gekeken is naar de benoemingen die hebben plaatsgevonden door de bestandscijfers steeds van twee jaar te vergelijken. Dat kan omdat de WOPI-data unieke persoons ID’s bevat. Dit is echter een ID dat alleen bij de desbetreffende universiteit gebruikt wordt. Als een wetenschapper van de ene naar de andere universiteit gaat, wordt die beweging in de WOPI-data net zo geregistreerd als iemand die uit andere segmenten van de arbeidsmarkt in binnen- of buitenland komt; de wetenschapper krijgt dan een nieuw ID.
- De cijfers over de promoties per jaar komen van het CBS, die ze op haar beurt weer verkrijgt van de individuele universiteiten waar de promoties plaats vinden. Deze cijfers zijn volledig over alle disciplines.
- De cijfers laten geen analyse toe voor de gehele periode voor zogenaamde 'postdocs'; dit is geen herkenbare personeelscategorie in de WOPI-data.
- Een belangrijk aandachtspunt is dat de voor deze analyse benodigde microdata vanuit de universiteiten de laatste jaren niet meer aan ons beschikbaar zijn gesteld. Drie jaar (2016, 2017 en 2018) op rij hebben enkele instellingen geen microdata meer geleverd aan UNL. De microdata die wel bij UNL beschikbaar zijn, zijn niet langer beschikbaar gesteld aan het Rathenau Instituut. Daardoor kunnen wij geen berekeningen meer maken over de nieuwe aanstellingen in relatie tot de promoties in eerdere jaren. Het ontbreekt daardoor aan de mogelijkheid om de ontwikkeling van vrouwen in de wetenschap goed te monitoren en de effectiviteit van het beleid te toetsen.
- Voor de wetenschappers in het wetenschapsgebied gezondheid (umc's) zijn de hiervoor benodigde microdata niet beschikbaar. De weinige relevante personeelsdata die beschikbaar zijn van de umc’s, zijn de cijfers over de aantallen hoogleraren naar gender en instelling (Stichting de Beauvoir/ LNVH). Stroomcijfers die zoals op basis van de WOPI-data konden worden berekend, zijn er voor de umc’s daarom niet. De data van Narcis van de Data Archiving and Networked Services (DANS) zijn geanalyseerd. Daarin zijn de hoogleraren voor geneeskunde wel in beeld te brengen. Er zijn echter maar zes opeenvolgende jaren uit deze bron beschikbaar. Voor geneeskunde kunnen we dus geen betrouwbare analyse maken voor nieuwe benoemingen in relatie tot de promoties negentien jaar eerder, omdat de aanstellingsgegevens ontbreken in de data. Omdat de genderverdeling binnen de medische wetenschappen afwijkt van die van de overige wetenschappelijke sectoren en omdat ongeveer één derde van het geld voor wetenschap in Nederland wordt besteed aan de medische sector, kan het patroon dat wij in deze factsheet presenteren afwijken van het patroon dat zichtbaar zou zijn wanneer het Rathenau over data zou beschikken van alle wetenschappelijke sectoren. Binnen de medische sector was het aandeel vrouwelijke promovendi immers eerder gelijk aan het aandeel mannen dan bij de overige sectoren.
- Voor wetenschapsgebied Landbouw zijn de vergelijkingen ook lastig te maken, omdat de absolute aantallen klein zijn en omdat er verschillende indelingen van diergeneeskunde worden gehanteerd. Diergeneeskunde wordt in de WOPI-data gerekend tot het wetenschapsgebied Gezondheid, terwijl het CBS dit toerekent aan Landbouw. Diergeneeskunde heeft dus in de WOPI-data, waaruit de aanstellingen tot hoogleraar worden berekend, een andere plaats dan in de data van het CBS, waaruit de promoties worden berekend.
Het Wetenschappelijk Onderwijs Personeel Informatie databestand (WOPI-databestand) wordt jaarlijks door UNL bij veertien universiteiten opgevraagd volgens een vastgesteld format en definitieafspraken. De peildatum van de WOPI-data is 31 december van het betreffende jaar. Het betreft al het personeel dat voor bepaalde of onbepaalde tijd een arbeidsovereenkomst heeft met de betreffende universiteit. Student-assistenten en tijdelijk ingehuurd personeel worden niet meegenomen. In de loop van de jaren is het personeel van de medische faculteiten binnen bijna alle academische ziekenhuizen overgegaan van de universiteit als werkgever naar het academische ziekenhuis ofwel het universitair medisch centrum (umc). Het gebied Gezondheid (volgens de HOOP-classificatie) laat om die reden een inconsistent beeld zien van universitair personeel, met name bij vergelijkingen over de jaren heen, en wordt daarom niet meegenomen in de data en grafieken.
Voor een uitleg van de gebruikte definities en afkortingen verwijzen we graag naar de webpagina Definities en afkortingen.
Downloads
-
NL-Cijfers over universitair personeel(WOPI).xlsx
bestand type xlsx - bestand formaat 318.96 kB
Gerelateerde publicaties
- Vrouwelijke gepromoveerden in Nederland
- Het aandeel vrouwelijke onderzoekers in Nederland en andere landen
- Het aandeel vrouwelijk universitair personeel naar functiecategorie
- Het aandeel vrouwelijke hoogleraren in Nederland en EU-landen
- Onderzoeksbeurzen: opstap voor vrouwen in hun wetenschappelijke carrière?
- Universitaire functies naar geslacht en leeftijd