calendar tag arrow download print
Doorgaan naar inhoud

Wat zijn goede wetenschappers?

artikel
27 mei 2019
Wetenschapsbeleid Wetenschappelijke excellentie
Image
Wat is een goede wetenschapper

In de discussie over waarderen en belonen lijkt het vaak een resultaat van beleid, van bekostiging, van Vernieuwingsimpuls. In deze korte geschiedenisles worden een aantal onderliggende ontwikkelingen naar boven gehaald. Die laten zien dat het niet zal helpen om alleen maar het beleid te veranderen. Of het systeem. Wetenschappers moeten zelf durven hun standaardbeeld los te laten, van wat goede wetenschap is en waarom we dat nodig hebben.

Dit artikel is een bewerking van de presentatie van Prof. Dr. Barend van der Meulen op het congres 'Evolutie of Revolutie'.

De jaren '50: Exponentiële groei

In 1949 ontfermde de natuurkundige Derek de Solla Price zich tijdelijk over de jaargangen van de Philosophical Transactions van zijn universiteit. Het viel het hem op dat per jaar dit wetenschappelijke tijdschrift van de Royal Society, dikker en dikker werd. Sterker nog, toen hij de delen langs de muur stapelde, viel het hem op dat de groei exponentieel was.

In de jaren daarna raakt hij steeds meer geïnteresseerd in de ontwikkelingen van de wetenschap. Hij ontwikkelt zich tot wetenschapshistoricus met een speciale interesse in de kwantitatieve ontwikkelingen. Lange tijd worden zijn bijdragen genegeerd. Tot in de jaren zestig, als zijn analyse van de exponentiële groei van wetenschappelijke literatuur samenvalt met de ervaring van wetenschappers.

In zijn boek Science since Babylon laat hij meerdere exponentiële curves zien. Bijvoorbeeld van het aantal universiteiten. In de middeleeuwen groeit dat aantal aanvankelijk exponentieel. Lijkt af te vlakken om in en na de renaissance exponentieel door te groeien. Tot op de dag van vandaag.

Ook vindt hij aanwijzingen dat het aantal wetenschappers exponentieel groeit. En de groeisnelheid is sterker dan de groei van de wereldbevolking. Er lijkt dus een moment te liggen in de toekomst dat de hele wereldbevolking in de wetenschap werkzaam is.

De Solla Price maakt die berekening niet. Wel berekent hij in zijn boek Little Science, Big Science dat in 1967 90% van de wetenschappelijke auteurs in niet meer dan 14 landen werkt– waaronder nog net Nederland.

Het boek Little Science, Big Science valt samen met de periode waarin natuurkundigen tot de conclusie komen dat er actief wetenschapsbeleid nodig is omdat de kosten voor Big Science de pan uit rezen.

De jaren '60: de Raad van Advies voor het wetenschapsbeleid

We zijn in de jaren ’60 van de vorige eeuw. In Nederland wordt de RAWB, de Raad van Advies voor het Wetenschapsbeleid, opgericht. Het is de voorloper van wat we nu kennen als de AWTI, de Adviesraad voor Wetenschap, Technologie en Innovatie. Er komt een "Wetenschapsbudget", met alle uitgaven van de overheid, de voorloper van de TWIN cijfers. Er komen discussies over kwaliteit van wetenschap, over prioriteiten stellen, over democratisering en er komt een aparte minister voor Wetenschapsbeleid en Wetenschappelijk Onderwijs, jonkheer de Brauw van DS’70. Zonder portefeuille.

De precieze ontwikkelingen van de jaren '70 en '80 worden hier niet omschreven. Maar als u denkt dat er toen wel voldoende geld was, dat er voor iedereen die talent had er een wetenschappelijke carrière in het verschiet lag, dat de wetenschap een paradijs was waar u later door de ministers en bestuurders uitgejaagd bent…. Helaas. Twee belangrijke lessen uit deze beginjaren waren:

  1. Wetenschap lijkt een exponentiële dynamiek te hebben, en dat kan niet anders dan tot fricties leiden.
  2. Wetenschapsbeleid komt altijd voort vanuit of in nauwe samenspraak met wetenschappers en wetenschapsorganisaties.

Dus als we willen weten hoe het zo gekomen is, moeten we begrijpen hoe binnen wetenschapsorganisaties en door wetenschappers naar wetenschappelijk onderzoek wordt gekeken:

  • Wat is goede wetenschap?
  • Wat zijn goede wetenschappers?
  • Hoe moet onderzoek georganiseerd zijn?

Lange tijd zijn de natuurkunde en de scheikunde de referentie om deze vragen te beantwoorden. Nu zijn ze dat niet meer.

De jaren '90: 

Een tijdsprong naar de jaren ’90: er volgen vier ontwikkelingen die ervoor zorgden dat we nu andere antwoorden geven op de drie vragen dan 25 jaar geleden. Wat is goede wetenschap, wat zijn goede wetenschappers, hoe moet onderzoek georganiseerd zijn:

1: Indicatoren als maat voor kwaliteit

Wetenschappers accepteren indicatoren als maat voor de kwaliteit van onderzoek. Eerst binnen specifieke beoordelingssituaties, maar al snel op bestelling en nog weer later vrij beschikbaar via standaard algoritmes en publicatiedatabases. En dus direct te gebruiken bij sollicitatiegesprekken en op de eigen website.

2: De opkomst van life sciences

De opkomst van life sciences en engineering science als dominant model voor de organisatie van wetenschap met een cruciale rol voor de principal investigator met een eigen onderzoeksgroep van zo’n 8-12 mensen. Die opkomst van de life science is in Nederland het meest zichtbaar in de groei van de medische wetenschappen.

Het interessante is dat zo’n groep van 8-12 mensen voldoende kritische massa heeft voor de principal investigator om een verschil te maken, om wezenlijke bijdrage aan de wetenschap te leveren, om in termen van deze eeuw, excellent te zijn.

Dit model wordt nu gekoppeld aan de life science. U zult misschien zeggen: maar in mijn vakgebied, aardwetenschappen, sociologie, geschiedenis, psychologie, doen we het ook zo! Ja wat dat is hoe we tegenwoordig overal denken dat goede wetenschap eruit ziet.

3: Ruimte aan echt talent

De acceptatie dat de middelen schaars zijn, dat deze dus goed verdeeld moeten worden, niet door de keuzes van de minister maar door competitie om het geld beter te verdelen en ruimte te geven aan wie echt talent heeft.

4: Profileren als zelfstandige organisaties

Ten slotte, wat ook opkomt is dat de universiteiten zich steeds meer gaan profileren als zelfstandige organisaties met een eigen profiel. De veronderstelling is dat profilering en competitie leiden tot differentiatie. Dat lijkt in het begin ook zo te zijn. Er zijn ondernemende universiteiten, sommigen zoeken steun in hun oprichtingsakte, anderen richten zich op een maatschappelijke thema als duurzaamheid, of profileren zich als stadsuniversiteit.

Maar er is een sterke tegenkracht. Wat ook optreedt is wat organisatie-sociologen kennen als isomorfisme: de ontwikkeling van gelijkvormigheid van organisaties die in eenzelfde veld opereren. Stap voor stap definiëren ze zich allen als research university, gericht op excellent onderzoek en ze gaan niet minder, maar meer op elkaar lijken.

Het voordeel van dit laatste profiel is evident. Net als de minister hoeven de bestuurders zelf niet te beslissen wie de beste onderzoekers zijn. Dat doet de competitie, dat doen de wetenschappers zelf en op een manier die steeds beter te objectiveren is en daarmee te standaardiseren.

Wat betekent dit voor de discussie over belonen en waarderen?

Dat wordt duidelijk uit het resultaat van de combinatie van deze ontwikkelingen. Dat heeft geleid tot een academisch carrièrehuis met de volgende kenmerken:

  • Er is veel "overig WP", in de leeftijd tussen 30 en 37 jaar
  • Er is een scherpe selectie naar de functie van universitair docent
  • Er is een tweede selectiefase in de stap naar het hoogleraarschap.

Antropologen zullen nu direct de hypothese ontwikkelen dat er dan wel specifieke rite de passages zullen zijn opgekomen voor die overgangen en dat is ook zo. De Vernieuwingsimpuls en tenure track.

Biologen zullen zich waarschijnlijk afvragen of je ook een populatiemodel kunt maken op basis van deze cijfers. Ja, dat kan als we deze cijfers combineren met het "ideale model van een onderzoeksgroep". Namelijk een principal investigator met een UD, 2 à 3 postdocs,  5 tot 7 aio’s. Het dominante denkmodel hoe goed onderzoek georganiseerd moet zijn, dat opkwam in de jaren ’90.

Wat we dan zien is een modelmatige exponentiële groei van de omvang van het academisch personeel met een verdubbeling elke 25 jaar. Maar in de praktijk is die exponentiële groei er niet, zo blijkt uit de echte cijfers van de ontwikkeling van het academisch personeel. De exponentiële groei heeft zijn plafond bereikt en dus moet er elk jaar, elke maand, elke week geselecteerd worden. Niet zozeer vanwege de Vernieuwingsimpuls, maar omdat ons idee van goede wetenschap niet aansluit op de mogelijkheden.

Hoe wordt die keuze gemaakt?

Die keuze wordt als volgt gemaakt:

  • Met objectieve onderzoeksprestaties die onderling te vergelijken zijn, daarvoor zijn de middelen beschikbaar.
  • Door het inverdienvermogen te toetsen aan het verwerven van een veni, vidi, vici starting grant, advanced grant, zwaartekracht, Spinozapremie. En wie een Nobelprijs wint mag zijn eigen hoofd onthullen op het ministerie.

Hoe zijn we in de huidige situatie beland? Doordat we een standaardmodel hebben van wat goede wetenschap is, we moeite hebben te erkennen dat exponentiële groei niet meer mogelijk is, omdat we het competitiemodel in ons onderzoek ingebouwd hebben en we allemaal op elkaar zijn gaan lijken.

Wat is er aan te doen?

Wat niet helpt is de minister de schuld te geven, een prikkel pervers te noemen of alleen maar nieuwe indicatoren te ontwikkelen.

Wat wel helpt:

  1. Accepteer dat er meer goede onderzoekers opgeleid worden dan nodig zijn voor het in stand houden van de populatie.
    Dat is geen pervers effect van wat velen de promotiepremie noemen. Het is bewust beleid. In een kennissamenleving hebben we niet alleen aan de universiteit mensen nodig met een onderzoeksopleiding. Ze zijn ook nodig aan de hogescholen, aan onderzoeksinstituten, bij overheden, in het bedrijfsleven, als journalist, enzovoorts.
  2. Omarm de variatie: tussen disciplines, variatie in functies van universiteiten, variatie in financieringsvormen, variatie in academische posities en vertaal dat in verwachtingen en concrete en symbolische beloningen.
  3. Stop om elke keer nieuwe posities voor nieuw talent te creëren die uiteindelijk vooral leiden tot meer competitie, veel frustratie bij dertigers en het weghouden van hoogopgeleiden uit de samenleving.