In het kort
- Zowel de inkomsten als de onderwijsprestaties stijgen.
- Bij de technische universiteiten stijgen de inkomsten harder dan bij de andere universiteiten.
De Nederlandse universiteiten krijgen op verschillende manieren geld voor onderwijs, bijvoorbeeld via de rijksbijdrage en via de collegegelden. In de twee figuren hieronder vergelijken de inkomsten en de aantallen diploma's in 2010 met die van de jaren daarna. De eerste figuur gaat over alle universiteiten bij elkaar. De tweede figuur licht de vier technische universiteiten eruit.
Rijksbijdrage onderwijs + collegegelden | Rijksbijdrage | Rijksbijdrage onderwijscomponent | Bachelordiploma's | Masterdiploma's | |
2010 | 0,00% | 0,00% | 0,00% | 0,00% | 0,00% |
2011 | 1,59% | 1,89% | 0,66% | 12,78% | 9,97% |
2012 | 4,50% | 2,38% | 2,26% | 32,08% | 23,99% |
2013 | 8,96% | 4,55% | 7,15% | 22,20% | 9,27% |
2014 | 12,41% | 4,60% | 9,78% | 21,23% | 13,85% |
2015 | 16,26% | 6,32% | 11,98% | 28,73% | 20,39% |
2016 | 20,19% | 8,39% | 15,12% | 27,17% | 22,34% |
2017 | 25,06% | 10,53% | 18,95% | 29,94% | 33,07% |
2018 | 37,62% | 15,16% | 33,21% | 36,63% | 38,82% |
2019 | 38,36% | 19,26% | 33,45% | 41,81% | 41,00% |
2020 | 57,23% | 22,59% | 54,82% | 60,45% | 59,05% |
2021 | 59,52% | 34,27% | 61,08% | 56,35% | 57,93% |
2022 | 66,02% | 42,43% | 72,46% | 70,92% | 63,40% |
Rijksbijdrage onderwijs + collegegelden | Rijksbijdrage | Rijksbijdrage onderwijscomponent | Bachelordiploma's | Masterdiploma's | |
2010 | 0,00% | 0,00% | 0,00% | 0,00% | 0,00% |
2011 | 6,83% | 2,54% | 7,26% | 24,19% | 3,97% |
2012 | 8,19% | 1,73% | 6,56% | 58,66% | 21,21% |
2013 | 14,63% | 5,67% | 12,08% | 39,56% | 14,30% |
2014 | 20,93% | 2,98% | 17,36% | 41,86% | 23,16% |
2015 | 26,16% | 4,74% | 19,38% | 59,32% | 31,99% |
2016 | 32,61% | 8,49% | 23,25% | 48,15% | 43,18% |
2017 | 41,21% | 9,79% | 29,99% | 70,71% | 65,54% |
2018 | 73,93% | 15,01% | 69,16% | 84,51% | 73,96% |
2019 | 63,99% | 22,69% | 55,77% | 91,64% | 73,61% |
2020 | 70,13% | 26,57% | 61,71% | 109,05% | 100,25% |
2021 | 87,07% | 36,87% | 87,40% | 98,34% | 88,11% |
2022 | 99,77% | 47,09% | 107,24% | 103,03% | 106,56% |
Inkomsten en onderwijsprestaties stijgen
Om een beter beeld te geven van de financiele gegevens, zijn deze vanaf 2010 in beide grafieken gecorrigeerd voor inflatie op basis van de cijfers van het CPB (2024). In de eerste figuur (alle universiteiten samen) zien we dat de totale rijksbijdrage stijgt met 42%. De onderwijscomponent stijgt nog sterker: 72%. Als we de collegegelden meenemen, is de stijging iets minder sterk: 66%. Het aantal masterdiploma's stijgt met 63% en het aantal bachelordiploma's met 71%
Concluderend kunnen we stellen dat de stijging in de aantallen bachelor- en masterdiploma's ongeveer dezelfde tred houden als het onderwijsdeel van de rijksbijdrage en de onderwijscomponent plus collegegelden. De totale rijksbijdrage blijft achter.
Bij technische universiteiten lopen inkomsten achter
In de tweede figuur (de vier technische universiteiten Delft, Eindhoven, Twente en Wageningen) zien we sterkere ontwikkelingen in veel van de parameters. Eerst de inkomsten. De rijksbijdrage stijgt tot 47%. De onderwijscomponent stijgt tot 107%. De onderwijscomponent plus collegegelden stijgen tot 100%. Dan de diploma's. De bachelordiploma's stijgen tot 103%. De masters tot 107%.
Dit leidt tot de conclusie dat de prestaties van deze vier technische universiteiten ongeveer dezelfde tred houden als inkomsten van alle universiteiten.
Matchingsdruk maakt de verhouding nog schever
In deze figuren gaan we voorbij aan het verschijnsel 'matchingsdruk'. Universiteiten gebruiken vaak een deel van hun onderwijsinkomsten om aan onderzoeksverplichtingen te voldoen. Zie hiervoor ook het factsheet Het onderzoek aan universiteiten en UMC's.
Weinig verschillen tussen universiteiten
In de bovenstaande figuren zijn de afzonderlijke universiteiten niet los opgenomen. Dat hebben we gedaan omdat er weinig grote verschillen zijn tussen universiteiten. Voor de volledigheid kunnen we wel enkele kleine verschillen benoemen:
- De universiteiten van Nijmegen en Utrecht zijn vrij constant in aantallen diploma's (vooral bij de masters) en in de ontwikkeling van de rijksbijdrage.
- De universiteiten van Leiden, Maastricht en Delft groeien vooral bij de masterdiploma's.
- In Wageningen en Rotterdam is de groei in bachelordiploma's het grootst.
- Leiden heeft de universiteit met de sterkste stijgingen in master diploma's.
Meer diploma's door internationalisering en groeiende belangstelling
Aan de sterk gestegen aantallen diploma’s liggen twee ontwikkelingen ten grondslag. De eerste is de internationalisering van de universiteiten. De tweede is de groeiende belangstelling onder Nederlandse jongeren.
In de genoemde periode is het aantal buitenlandse studenten bijna verviervoudigd tot 89.750 in 2023 (72,3% van hen komt uit de Europese Economische Ruimte en komt dus ook voor bekostiging in aanmerking) (UNL, 2024). Deze internationalisering zien we in alle landen om ons heen. Nederland neemt wat betreft het percentage buitenlanders in het hoger onderwijs een zesde positie (Rathenau, 2023). We hebben wat meer buitenlandse studenten dan Japan, Zuid-Korea, wat minder dan Frankrijk, Canada, en fors minder dan het Verenigd Koninkrijk en Duitsland.
De tweede ontwikkeling die voor een stijging in het aantal diploma's zorgt, is de groeiende belangstelling voor het universitair onderwijs onder Nederlandse jongeren. Er is sinds de jaren 1960 een trend dat onderwijsloopbanen steeds langer worden en steeds hoger eindigen. Het aantal vwo-gediplomeerden dat naar het wetenschappelijk onderwijs gaat, steeg tot 2020 naar 37.190 studenten om daarna flink te dalen naar 30.100 studenten in 2023 (CBS, 2024). Het effect van deze tweede ontwikkeling is wel aanwezig in de figuren, maar is betrekkelijk gering.
De data van de inkomsten van de universiteiten zijn gebaseerd op de jaarrekeningen van de universiteiten en de jaarlijkse verzameling daarvan in de gegevensboeken van Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) die in september van het daaropvolgende jaar worden gepubliceerd. In de DUO-gegevensbestanden wordt per universiteit een onderscheid gemaakt in vier inkomstenbronnen: de rijksbijdrage, de collegegelden, werk voor derden en de post overig. Werk voor derden bevat de tweede geldstroom (Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO)) en de derde geldstroom (EU-subsidies, opdrachten bedrijven en non-profit).
Om een beter beeld te geven van de financiele gegevens, is er gecorrigeerd op inflatie op basis van de inflatiecijfers van het CPB.
De gegevens over de aantallen bachelor- en masterdiploma’s zijn gebaseerd op het 1-cijfer HO bestand (DUO/ Vereniging van Universiteiten (VSNU)/ Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS)).
De data van de buitenlandse studenten per land komen van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) (indicator C4.1 uit Education at a Glance). De cijfers over de ontwikkeling van het aantal buitenlandse studenten aan de Nederlandse universiteiten komen van de VSNU die dat op hun beurt weer baseert op het 1-cijfer HO bestand.
De gegevens over het onderwijsdeel van de rijksbijdrage zijn gebaseerd op de jaarrekeningen van de universiteiten (voor de hoogte van de gerealiseerde eerste geldstroom) en de rijksjaarverslagen OCW en de bekostigingsbrieven (waarin ook de EZK-bedragen zijn opgenomen).
Voor een uitleg van de gebruikte definities en afkortingen verwijzen we graag naar de webpagina Definities en afkortingen.
Gerelateerde publicaties
- Het onderzoek aan universiteiten en umc’s
- Baten Nederlandse universiteiten, werk voor derden
- Baten Nederlandse universiteiten naar inkomstenbron
- Uitgaven Nederlandse universiteiten naar kostencategorie
- Onderzoekprestaties en onderzoekinkomsten van universiteiten
- Uitgaven OCW aan onderzoeksinstellingen
- Internationalisering in perspectief: aantallen studenten, studiekeuzes en arbeidsmarkt